image/svg+xml

“Arbeitseinsatzlager ERICA’ Ommen

Verhaal

“Arbeitseinsatzlager ERICA’ Ommen

Plaatje bij verhaal: toegangpoort_erika_te_ommen.jpg

Ervaringen van een gevangene uit het “Arbeitseinsatzlager ERICA’ Ommen

NOTE: Dat in 1940-1945 een deel van de Nederlanders, mensenrechten niet hoog in het vaandel hadden staan getuigt het onderstaand verhaal. De zgn. K.K. mannen uit Arbeitseinsatzlager “Erica”  bij Ommen schuwden geen middel om hun medelanders het leven zuur te maken. Hebben wij er wat van geleerd? Ook nu steekt het racisme de kop op.
Op politiek vlak, maar ook op maatschappelijk vlak.

 

Ervaringen van een gevangene uit het “Arbeitseinsatzlager ERICA’ Ommen

 

Donderdag, 29 Juli 1943, ’s middags tegen vijf uur, trok ik als boerenarbeider in Beek-Elsloo (Z.L.) van het land naar de boerderij, met het vooruitzicht op een stevig maal, dat na het zware werk wel zou smaken.

De goede stemming verdween echter al gauw, toen ik in de armen liep van twee K.K.-kerels uit Ommen, die me bij de boerderij opgewacht hadden. Het bleek al spoedig, dat er hier verraad in het spel was. De controle van mijn persoonsbewijs had tot gevolg, dat ik mijn koffertje kon pakken en meegaan naar de kazerne van de marechaussee. Het leven van onderduiken was voorbij. Mijn baas kreeg niet veel meer te horen dan: „Ze moesten alle boeren kapot schieten!”

Onderweg maakte zich eerst een grote angst van mij meester over wat mijn lot zou worden, gevolgd door een nieuwsgierig afwachten en het besef, dat ik wel niet de enige opgepikte onderduiker in Nederland zou zijn.

De marechaussees lieten zich van de goede kant zien en maakten praatjes met me in de tamelijk nette cel, die tot slaapvertrek zou dienen. Ze gaven me een briefkaart om een berichtje naar huis te sturen en lieten me goed eten.  Na een rustige slaap werd ik ’s morgens om half zes gewekt en met twee goedgezinde bewakers naar het station in Sittard gebracht met als eindbestemming: Ommen! Ze wilden me de handboeien niet aandoen, maar waarschuwden, dat ze zouden schieten bij een poging tot ontvluchten. De order luidde volgens hen: „Dood of levend afleveren”.

Nu ik eenmaal wist wat er gebeuren zou, was de kalmte teruggekeerd. De zekere trots in het begin van de reis, door alle mensen nieuwsgierig en meewarig te worden aangegaapt, maakte echter op de verdere tocht plaats voor schaamte, toen ik als gezelschap langzamerhand een dozijn landlopers en vagebonden kreeg.

Deze waren deels geboeid, deels ongeboeid met verschillende agenten erbij als geleiders. In Arnhem en Zwolle trok deze processie naar het gebouw van Justitie, waar de verschillende processen-verbaal opgemaakt werden. In laatstgenoemde stad zaten we lang samen in een vieze cel, waarvan de muren vol gekalkt waren met galgen, spreuken, rijmpjes, enz. Na allemaal geboeid te zijn, ging het eerst in een politiewagen, vervolgens met een boemeltreintje en te voet verder naar het Arbeitseinsatzlager “Erica”, waar we om ongeveer zes uur ’s avonds aankwamen. Mijn gedachten waren zo verward, dat ik er niet aan dacht, de voor mij compromitterende voorwerpen voor onze intrede weg te gooien, wat me later zou berouwen. Het kamp lag in een gezonde streek van bos en heide en besloeg een groot terrein, afgezet met prikkeldraad. Erica bestond al vóór de Tweede Wereldoorlog, maar dan als Sterkamp van de theosofische beweging Orde van de Ster van het Oosten met Krishnamurti. In 1940 viel het kamp in Duitse handen.. Overal tussen de bomen zag je de witte huisjes doorschemeren, die nu voor verschillende doeleinden gebruikt werden. In een van die huisjes vertoefde de Lagerdirectie.

Het gehele bewakingspersoneel bestond uit „Nederlanders”

Over dit geheel stond de Bereitschaftsführer, de enige mof, die zoveel was als bedrijfsleider en zich zelden liet zien. Van ieder van ons las de Hauptzugführer de aanklachten hardop voor van de papieren. Toen begon het uitkleden en fouilleren. Alles werd ons afgenomen. Met mij hadden ze nogal lang werk. Geen wonder, er kwam van alles te voorschijn: het bewijs van lidmaatschap van de Nederlandsche Unie, een afbeelding van de koningin, een zakboekje met aantekeningen  betreffende mijn onderduikersleven. Het begon al goed. Eerst een litanie van scheldwoorden en vloeken, dat ik er van duizelde. Het ergste was, dat ze me aanzagen voor een lid van de verzetsbeweging en me tot bekentenissen wilden dwingen onder bedreiging van drie dagen geen eten, enz.

Na mijn verklaringen bleven ze me echter wantrouwen en dit zal wel de reden geweest zijn, dat ik in plaats van bij de “burgers” bij de “asocialen” gestopt werd. Van mijn rozenkrans zei de Hautpzugführer alleen: „Ik mag doodvallen, als ik niet dacht met een Katholiek van doen te hebben!”

Tot onze vreugde kregen we een koude douche, die ons wat opfriste. Vervolgens mochten we alles bij elkaar pakken en het gevangenispakje aantrekken, bestaande uit een groen-linnen werkpak met dito mutsje en het ondergoed. Alles moest in de kortst mogelijke tijd klaargespeeld worden onder een hagelbui van vloeken.

Met het bundeltje toiletbenodigdheden, het enige bezit dat ons overbleef, werden we in het eigenlijke kamp gebracht. Van eten kwam natuurlijk niets. Dat moest je eerst verdienen met “arbeiten”. Langs een tweede wacht kwamen we op een groot open terrein, omgeven door een muur van hoge ingeheide palen, die men van boven weer met prikkeldraad versierd had. Op het eind lagen de houten gevangenenbarakken en de ziekenbarak.

Enkele barakken dienden als verblijf voor de “burgers”. Dit waren mensen, die door getransporteerd werden naar Duitsland en geen contact mochten hebben met de asocialen. Elke week ging er een transport weg, meestal een kleine honderd man. Het aantal gevangenen bedroeg ongeveer vierhonderd, die in groepen van vijftig waren ondergebracht.

De rest van de ruimte was bestemd voor appèlplaats en exercitieterrein. De andere gebouwen zoals K.K. barakken, keukens, magazijnen en werkplaatsen lagen allemaal buiten deze grote kraal. Na onderzocht te zijn door een “Sanitater” werd ons groepje ingedeeld bij barak 7. Dat onderzoek bleek wel vaak nodig, want niet zelden bracht iemand luizen of schurft mee.

Men kan zich voorstellen, wat voor een gewaarwording ik kreeg, toen ik mijn broer bij de burgers zag staan! Hij was, een dag vóór mij, thuis opgepikt en zou over enkele dagen op transport gesteld worden.

Zondagsavonds mocht ik hem een kwartiertje spreken om afscheid te nemen. Hij had die middag bezoek ontvangen van thuis, maar daar behoefde ik niet bij te zijn. Zo’n boef ook!

Het vrij sobere interieur van de barakken bestond in hoofdzaak uit rijen slaapplaatsen, drie boven elkaar. Het bed was samengesteld uit twee lange ijzeren stangen, waartussen een jute doek hing, een soort hangmat dus. Als beddengoed hadden we twee dikke flanellen lakens, die ook ’s winters het enige dek materiaal uitmaakten. Een kussen achtte men helemaal overbodig. Het was een hele kunst om niet elk uur wakker te worden. Immers,

met een beetje koude lag je met opgetrokken benen, om onder de krappe dekens te blijven en dientengevolge lagen de knieën altijd of op de ene of op de andere stang, waartegen deze lichaamsdelen telkens protesteerden.

Verder vormde de vloer het enige meubel, waar we gebruik van konden maken, tenzij je het raadsel wist op te lossen om met vijftig personen op een bankje te zitten dat aan zes man plaats bood. Laat ik niet vergeten te vermelden, dat er nog een kleerhaak was en een houten vakje, om je scheergerei in te zetten, want scheren, dat moest men zich tweemaal in de week. Aangezien er maar één op de tien een dergelijk apparaat bezat, kon dit scheren geen lolletje genoemd worden, vooral als je maar één mesje had, dat anderen wel bot voor je wilden maken. Zo’n oud mesje bewaarde men als een kostbaar bezit. Het stelde mij eens in staat, heimelijk een stuk van mijn hemd af te snijden, dat ik maandenlang als zakdoek heb gebruikt.

In de barak werd je eerst zo’n beetje ingewijd door de “Kaput”, die je voor allerlei dingen waarschuwde, leerde waaraan men zich te houden had, hoe de dekens gevouwen moesten worden, enz.

De “Kaput” was de leider van je afdeling, de voorman.

Natuurlijk werden de nieuwaangekomenen van alle kanten met vragen bestormd: waarvoor ze opgepikt waren, hoe het in de buiten­wereld ging enz. Het was vermakelijk te horen, hoe ze zich allemaal even onschuldig voordeden, terwijl me later uit gesprekken bleek, dat een groot deel van mijn kameraden voor de oorlog al kennis maakten met de Justitie en in de gevangenis of Veenhuizen gezeten had, terwijl de rest voor het grootste deel het beroep van zwarte handelaar of smokkelaar uitoefende.

Mijn stemming ging er niet op vooruit, toen ik vergeefs naar studenten en onderduikers zocht. Het bleek, dat dit kamp eerst kort geleden voor asocialen bestemd werd. Het was gebouwd in het begin van de  oorlog, omdat de gevangenissen overvol waren. Deze strafgevangenen, ongeveer achthonderd, werden naar een concentratiekamp in Duitsland overgebracht, waar er vijfhonderd het leven lieten, terwijl enkele weer in Ommen terugkwamen, waaronder ook onze “Kaput”. Van deze hoorde ik verhalen van ten hemel schreiende gruwelen, die ik hier maar niet herhalen zal.

Na de strafgevangenen kwamen de Joden, daarna de studenten aan de beurt. Na het vertrek van deze laatsten onderging het kamp veranderingen en werd het speciaal ingericht als werkkamp.

Het doel, dat de K.K. hiermede beoogde, was voor ons, die het aan den lijve ondervonden al gauw duidelijk. Men wilde die luie baliekluivers, die parasieten van de maatschappij, met harde hand werken leren en zo geschikt mogelijk maken voor Duitsland. En dit mocht aan de zestig K.K. bewakers wel toevertrouwt worden. Aan de taal die ze uitsloegen, kon men ze kennen als het schuim van de maatschappij. Van hen leerde ik woorden en uitdrukkingen kennen waarvan het bestaan nog nooit tevoren in mijn brein was doorgedrongen. Er waren gelukkig ook wel gematigden onder hen, die alleen te keer gingen als er een hogere in de buurt kwam.

Toen het hun bekend werd dat er op mijn persoonsbewijs “studerend” stond noemden ze me “de student”. Dit was nu juist geen voordeel voor me, want “de student” — natuurlijk een plutocratenzoontje— had zijn hele leven nog niet gewerkt en zijn tijd in bar’ s en bij moeders pappot doorgebracht. Hij verachtte de arbeiders, maar nu zouden zij wel zorgen, dat er eelt op zijn fluwelen handjes kwam.
Stelen, zwart handelen, dat waren dingen, die ze konden begrijpen. Dat deden ze zelf ook! Zo werd ik, meer dan me lief was, met hun aandacht vereerd.

Later, toen, ze in de gaten kregen, dat ik het werk niet schuwde en voor de anderen niet veel onderdeed, waren de heren veel beter gestemd en viel “de student” hun mee. Maar in dat tijdsverloop van ruim één maand was ik ’n goede dertig pond afgevallen en een beetje moe ook.

’s Morgens om zes uur ging de sirene: het sein tot opstaan. Buiten kon men zich wassen in een grote zinken teil, waarboven een paar dozijn kranen aangebracht waren. Na een kwartier riep een tweede sein ons naar het ochtendappèl, waarna we de kraal uit marcheerden naar de Jodenkeuken. Hier pakte je achter elkaar je brood en kroes surrogaatkoffie van een plank en rende door naar de kantine, waar lange ruwhouten tafels stonden. Het brood bestond uit een droge brok van twee ons, dat je binnen vijf minuten naar binnen moest werken. Soms was het Duitse kuch, waarvan je de schimmel eerst met de nagels afkrabde.

Na dit stevig ontbijt marcheerden we terug naar de appèlplaats voor het arbeidappèl. Dit werkte het meest op je zenuwen. Hier werd je dagtaak aangewezen en die kon ongelukkig of minder ongelukkig uitvallen. Dat hing af van de grillen van de Hauptzugführer, die de ver­schillende groepen vormde en ze overgaf aan de bewakers, die het toezicht hielden op het werk. Voor een dozijn bepaalde bezigheden gebruikte men doorgaans dezelfde gevangenen.

Je had het kleermakersgilde, de schoenlappers, zagers, mesthoopbouwers, stokers, timmerlieden, magazijnknechten, koks enz.

Al deze lui keken we met jaloerse blikken na, zelfs de “strontboeren”. Deze haalden met paard en mestkar de vuilnisemmers op, die in de barakken als W.C.’ s dienden, want die kenden we daar ook niet. Deze twee gevangenen zagen er goed uit, dank zij het feit, dat aan de mestkar een emmer hing met korsten brood voor het paard. Net zo min hadden de zwijnenhoeders te klagen, die stiekem met de hun toevertrouwde varkens meeaten.

Deze dieren, die het veel beter hadden dan wij, leefden in een zorgvuldig onderhouden stal en kregen het overgebleven eten uit de K.K. keuken, zoals witte bonen, stukken worst, besmeerde sneden brood, aardappels en groenten.

Voor de ongeveer vierhonderd konijnen, die er gefokt werden en, evenals de varkens voor de K.K. magen bestemd waren, zorgden de “konijnenneukers”. Zelfs een hertenkamp en een kudde schapen ontbraken niet in dit vakantieoord. Uit het gros, een driehonderd man, vormde men de grote groepen, die het zware werk te doen kregen, zoals: bos ontginnen, plaggen steken, stobben rooien, voor wals of eg trekken, kruien, spitten, slopen, slepen enz.

Degenen, die het geluk hadden tot het overschot te behoren, hadden meestal tot taak het kamp schoon te houden. Voor elke barak was tevens een kamerwacht aangewezen om de boel in orde te houden.
Vaak werd het verboden om onder het werk te praten. Dan had men alleen maar te luisteren naar de lieve naampjes die ze je naar het hoofd smeten: kinderverkrachter, rotterd, pooier, flikker, souteneur, fietsendief, der’ an, der’ an met je luie…… doorwerken, geen vreten!

Je mocht de hemel danken, als je geen kwaal had, waardoor je niet goed vooruit kwam. Als er lui waren, die klaagden, luidde het antwoord meestal: „Verbrand, kerel, we kennen geen zieken, alleen maar levenden en doden!”

In het begin dacht ik: “Het is maar voor korte tijd!” Ging het niet goed in Italië? Zou niet dadelijk de invasie komen? Maar later verviel ik in een grote onverschilligheid en verlangde maar dood neer te vallen. Trouwens, na een maand zeiden sommigen al tegen me, dat dat ogenblik voor mij wel niet zoo heel ver meer af zou zijn.
Nooit had ik echter in m’n leven gedacht, dat men door gebed zo’n krachtige steun kreeg van “Boven” om vol te houden, ook moreel!
Want enige bezigheid in de vrije tijd was er niet. Niets geen afleiding dan de ruwe conversatie die de meesten er op na hielden. Als het niet over eten en vrouwen ging, bestond die meestal uit moppen en liedjes, die niet heel stichtend genoemd konden worden. Uit het feit, dat er types onder waren, die hun vrouwen met bewakers lieten uitgaan, om iets van hen gedaan te krijgen, kan men opmaken, dat er model-huisvaders tussen zaten. En toen er op zekere dag vrijwilligers opgeroepen werden voor de landwacht en S.S., liepen er minstens vijftig man naar voren om zich aan te melden. Het Nederlandsche volk kon wel niet beter vertegenwoordigd worden.

Onder elkaar werd er gestolen als raven, van het beetje, dat nog je eigendom was. Daarnaast moest men op zijn hoede zijn voor verraad, want het portie eten, die de K.K. gaf aan iemand, die een medegevangene voor het een of ander aanbracht, verleidde nogal eens een schoft.

Naast me sliep een woonwagenbewoner, die me ’s avonds in slaap praatte met avontuurlijke verhalen over zijn zwerftochten en een circusmeisje, waar hij verliefd op was.

Hij probeerde mijn enthousiasme te wekken voor de smokkelhandel en leerde me, hoe iemand kon leven zonder iets uit te voeren.

Door mijn omgang met hem en anderen, die een groot deel van hun leven in de gevangenis hadden doorgebracht, kreeg ik weer een flinke dosis mensenkennis er bij.
’s Morgens eindigde het werk om half een met het middag appèl, dat nogal vlug verliep. Hierna ging het weer naar de Jodenkeuken, waar we een ijzeren schaal kregen met een kleine liter vrij behoorlijk eten.

Nu bood zich elke dag de gelegenheid aan het kunststuk te volvoeren, om dat bijna altijd hete eten in den kortst mogelijke tijd naar binnen te werken, want de bewakers hadden ’s middags weinig tijd en wilden zoo gauw mogelijk naar hun kantine.

In vrije tijd tot half twee, lagen we meestal op de  vloer te rusten in de barak. Alles lag in de meest verschillende houdingen door elkaar. Niet zelden vormde de buik van de een, het hoofdkussen voor de ander.

Half twee begon het werk, dat weer om zes uur met het avondappèl eindigde. Dit appèl gaf de meeste herrie. Dan kwamen de klachten van de bewakers over de gevangenen. Er ging bijna geen dag voorbij, of er werden één of meer gevangenen tegen de grond geslagen, vaak voor de nietigste dingen. Het slachtoffer moest in de houding gaan staan en zich kalm laten afrossen. De booswichten, die zich niet goed gedragen hadden, deelde men bij de S.K. in. Dit korps was er het ongelukkigst aan toe. De verschillende strafoefeningen, die ze ons vaak oplegden, zoals robben, grammofoonplaatje draaien, “hinlegen-aufstehen”, ondergingen zij bijna elke morgen van 5 tot 6 uur.
Op hun tot de helft verminderd rantsoen eten, brachten zij de hele dag door met stobben hakken, ook in vrije tijd. robben, zo heette een oefening, waarbij men op de ellebogen moest voortkruipen zonder de benen te gebruiken. Met „grammofoonplaatje draaien” moest men een wijsvinger in het oor te stoppen en de andere in de grond te planten. Om deze spil moest het slachtoffer in het rond draaien met na elke ronde een trap, totdat hij door duizeligheid op de grond viel.

Eén van de S.K. hakte zich eens een paar vingers af, in de hoop afgekeurd te worden. Anderen dreigden hun opzichter met de bijl, doch werden met de geweerkolf het ziekenzaaltje ingeslagen. Vaak hoorde je roepen: „Schiet me dood, schiet me dood!” en voelde dan een machteloze woede in je opkomen. Maar de bewakers stonden zelf
ook onder tucht. Niet zelden gebeurde het, dat er eentje de bunker inging en in de S.K. terecht kwam.

Deze hadden het echter lang zo hard niet te verduren. Uitgezonderd de leden van de S.K., die hun eigen haren moesten begraven, behielden we in Ommen onze hoofdtooi. Een ergerlijk parool van de K.K. was: „Eén voor allen, allen voor één!”

Als er iets strafbaars gebeurde en men kon de dader niet te pakken krijgen, moesten we het allemaal ontgelden. Dan kregen we bijv. geen eten, moesten strafoefeningen maken, mochten geen brieven schrijven en geen bezoek ontvangen en meer van dergelijke grappen.

Theoretisch stond de kampdirectie toe, één brief in de twee weken te versturen en éénmaal in de drie weken bezoek te ontvangen. In de vier en een halve maand, die ik daar doorbracht, heb ik slechts éénmaal van deze gunsten kunnen profiteren. Ofschoon je toch niet kon schrijven, wat je wilde, vond ik het schrijfverbod niet prettig,
want thuis konden ze dan niet weten, wanneer ze mochten komen voor bezoek. Dit duurde doorgaans een half uurtje en iedere zondag kwamen uit heel Nederland de familieleden naar „poort A”, waar ze niet zelden vergeefs aankwamen.

Eerst eind november kreeg ik mijn bezoek, doordat een ontslagen gevangene ze thuis gewaarschuwd had. Men kan begrijpen, dat bij de ontmoeting de ontroering wederkerig was, toen mijn moeder me in zo’n ellendige toestand te zien kreeg.

In het najaar verbeterde de toestand geleidelijk. De Russen kwamen aan de Poolse grens. Voor de winter mochten we o.a. bepaalde kledingstukken van thuis gestuurd krijgen, zoals: sokken, truien, schoenen en dassen, echter geen ondergoed. Ook toiletbenodigdheden liet men door.

Op de bezoekdag gaf mijn moeder mij het nodige mee, waardoor ik me al een heel ander mens begon te voelen.
In dat half uurtje was eten en roken toegestaan. Wee degene, die iets het kamp binnen smokkelde: rookwaren, levensmiddelen en vooral schrijfmateriaal.
Toch konden velen het niet laten, met als gevolg bij ontdekking: een afrossing, drie dagen de bunker in zonder eten en daarna S.K.

De naam bunker gaven we aan een stikdonker hol onder de grond, waarvan de vloer altijd nat gehouden werd. ’s Nachts sliep het slachtoffer daarin zonder enige bedekking.
Iemand die uit de bunker kwam herkende men dadelijk aan zijn ellendig uiterlijk.
Hadden nieuwaangekomenen rookwaren of levensmiddelen bij zich, dan werden die natuurlijk ook afgenomen en onder de K.K. verdeeld. Dat gold niet voor de “burgers”. Het bezoek was echter geen onverdeeld genot, want de fouillering, die volgde, kon niet bepaald een lolletje genoemd worden. Die zondag vroor het al wat, maar toch konden we buiten een half uur in onze naakte body wachten, tot de fouillering was afgelopen.
Zaterdagsmiddags werd er geëxerceerd en gedoucht. De K.K. lette streng op het exerceren en braakte de commando’s in verbasterd Duits uit.

In alle appèls moesten deze oefeningen toegepast worden. Zenuwachtigen of onhandigen kregen het te bezuren.

De opzichters schopten ze zonder pardon er uit om te hakken zonder „vreten”. Toen ik eens omkeek op het appèl, onderging ik hetzelfde lot. Op zo’n dag dansten de sterretjes je voor de ogen.

Verder ben ik er in Ommen nog goed afgekomen met een paar trap­pen en slagen. Het douchen ging ook al in nodige tempo: vijftig man tegelijk in een douchehuisje.

De zondag was één brok verveling. Alleen het genot, dat dan de brieven van thuis uitgedeeld werden. Zo’n brief las je zo vaak en zo langzaam mogelijk over als de enige lectuur.

De eerste Zondagen kwam er ’s morgens een geestelijke uit de omtrek met zijn altaar koffertje. Dan konden de Katholieken in een lege barak de H. Mis bij wonen en communiceren. Bij zo’n gelegen­heid klonken commando’s als: „Op schaapkens, naar de Here, op naar Jeruzalem!”

’n Paar keer ging het goed. Toen kregen de “vromen” die ochtend geen eten. Ze hadden al geestelijk voedsel genoeg gehad, zo heette het! Begin September was het helemaal afgelopen.

Op een Zondagmiddag kwam er ook eens een dominee. Toen er niet meer dan vijf man zich voor hem interesseerden, werden honderd man uitgezocht, die aan God noch gebod deden en er het onguurst uitzagen.
Deze dominee is dan ook niet meer teruggekeerd.

Na het avondappèl  kreeg je weer een droge homp brood van twee ons met de surrogaatkoffie. Alle andere levensmiddelen moesten er maar bij gedacht worden. Na dit stevige maal mochten we ons weer tot negen uur amuseren met niets doen. Dan was het bedappèl.

Bij de K.K. bevond zich notabene een Unterführer, die vroeger als zendeling in Nederlands-Indië arbeidde. Deze vond het wel leuk om in zijn dronken buien bij het bedappèl aanwezig te zijn. Dan onder­richtte hij ons uit de Bijbel of gaf ons nuttige levenslessen mee. Men kan zich voorstellen, hoe geraffineerd deze zuiplap spotten kon met alles, waarmee hij zo bekend was. Er scheen een goede voorraad drank te liggen bij de K.K. Tenminste de Kameradschafts avonden waren aan den lopende band.

Begin September brak de tijd aan van het aardappelrooien, die onge­veer een maand duurde. Een tweehonderd gevangenen kwamen hier­voor in aanmerking. In groepen van gemiddeld twintig man trokken de rooiers eike dag naar boeren in den omtrek. Als deze wat ver woonden, ging het met paard en wagen, soms met het locaaltreintje. Ons arbeidsloon, waarvan we zelf geen cent kregen, vormde een be­langrijk deel van de inkomsten van het Lager. De aardappelrooiers ston­den om vijf uur op en iedereen wilde natuurlijk mee, wat een hele herrie gaf bij het vormen van de groepen. We letten natuurlijk ook op, wat voor soort bewakers er meegingen en de boer, die je zou toegewezen krijgen. Want vele boeren waren “van de partij” en vanzelf minder scheutig voor ons dan de anderen. Maar overal gaven ze ’s middags toch” Ha, een peukje! “ en warm eten al werden de aardappels vaak ongeschild in slootwater gekookt. Bij sommigen kreeg je ook nog waterpap, brood, koffie en appels erbij.

Iedere ploeg had z’n eigen amateur-kok bij zich. Als een boer niet veel tafelgerei bezat, aten we met groepjes uit één kom. Het spreekt van­zelf dat de rokers onderweg de peukjes op straat niet konden laten liggen en er zich over ontfermden. In dezen tijd knapte mijn humeur weer wat op. Men zag nu wat van de buitenwereld, behoefde niet tegen prikkeldraad aan te kijken, en daar kwam nog bij, dat Italië capituleerde!

Toch viel het rooien niet mee. In het begin ging het te langzaam en kon je het niet bijbenen, dan werd je opgejaagd en met aardappels bekogeld. Bovendien stonden de velden bij luie boeren vol distels en onkruid.

Later kwamen de nachtvorsten het nog moeilijker maken Door de harde grond gingen mijn polsen zwellen en steken. Toch hield ik het nog een week vol, ondanks de krampen in rug en polsen. Alles liever dan in het Lager als een slaaf behandeld te worden en helemaal overgeleverd te zijn aan de grillen van gemeen tuig. En ook het eten niet te vergeten!

In deze dagen viel de rest van mijn schoenen helemaal uit elkaar, zodat ik een tijdje op blote voeten voortsukkelde, of liever hinkte. Want de wondjes, die ik twee maanden van te voren aan mijn voeten kreeg, hadden in Ommen nooit willen genezen. Dit was een typisch kampverschijnsel.

Tot overmaat van ramp ging mijn linkerbeen opzetten en ontsteken, wat voor mij een einde maakte aan het aardappelrooien, maar me aan de andere kant een genoeglijke tijd in het ziekenzaalje be­zorgde. Dat was een periode van zalige rust in een vrij verzorgd bed. Nu kon ik wat op verhaal komen en had met geen K.K. te maken. Twee keer werd de rust verstoord, De eerste keer, doordat de Hauptzugführer opruiming kwam houden onder de zieken. Er waren er te veel naar zijn zin. De tweede maal door het gekerm van enige ge­vangenen, die met gummiknuppels tot bekentenissen geprest werden. Het ontstoken been genas veel te vlug naar mijn zin.

Nu kwam er weer een zware tijd, waarvan ik één dag nooit meer vergeet. Met een ander moest ik onder bewaking van twee ploerten aan het werk, van ’s mor­gens zeven tot ’s middags vier uur op twee ons brood. Het begon met bomen rooien, waarna we met een zware plank een stuk ruw omge­ploegd land gelijk moesten trekken.
Zo door en door bekaf als na die trekkerij ben ik mijn hele leven niet geweest. Alles trilde aan m’n lijf.
Als dessert: uren lang boomstammen sjouwen, wat ons menige blauwe plek op de schouders bezorgde.

Onder het werk viel in Ommen niet zelden iemand uitgeput neer en ook wij konden ons na het sjouwen met moeite overeind houden. En onze bewakers zaten daar lachend eieren en tomaten te eten, terwijl ik in die tijd ook eikels niet ver­smaadde. Er waren nog enkele ploegen, die bij de boeren werkten. Op zekere dag lukte het een lotgenoot van me, om stiekem in een rode zak­doek een kliekje koude stamppot van de boer, naar binnen te smok­kelen, dat ik als een lekkernij met mijn vingers naar binnen werkte.

Het rookverbod was een van de zwaarste straffen voor ons, mannen. Vooral in deze toestand hadden we graag eens een haaltje gedaan om het leed te vergeten.

In September kwam er enig vooruitzicht wat clandestien roken betrof. De boeren verbouwden haast allemaal “eigen teelt” en on­danks de zware straffen en herhaaldelijke fouillering wist men toch af en toe een blad hiervan mee te smokkelen. Ook aardappelloof ver­smaadden velen niet. Dit trokken ze in stukjes, die in ons kampmutsje tegen de lamp gedroogd werden. Een stukje briefpapier en een zwart lucifertje en de halve barak genoot in stilte van dit heerlijk riekend kunstproduct. Zelfs de peukjes van de sigaretten van de bewakers vergaarde men voorzichtig en angstvallig, want ook met dit bedrijf kon men zich bunkerstraf op de hals halen.

Ofschoon ze ons aan alle kanten streng bewaakten, waren er onder ons toch nog van die linke knapen, die wisten te ontsnappen. Eén werd eens in het bos betrapt en doodgeschoten. Zijn lijk ging naar Vught. ’n Paar anderen konden aan de kogels ontkomen. In mijn tijd zijn er minstens twintig man gevlucht, van wie tweederde deel tijdens het aardappelrooien. Dan boden zich meer kansen aan. ’n Kleine tien man werden echter later op weg naar huis of thuis weer gegrepen en teruggevoerd naar Ommen, waar ze in de bunker en S.K. over hun zonden mochten nadenken. Voor hen was er geen kans meer, dat ze er uit kwamen.

Het ontsnappen van gevangenen ergerde de K.K. ,  die dan hun woede over het gehele kamp uitstortten in de vorm van allerlei maatregelen. Buiten de reeds genoemde straffen, mocht nie­mand in vrije tijd de barak uit. Wie buiten kwam, had onmid­dellijk een blauwe boon te pakken. Een vermetele kreeg eens een kogel door zijn voet en mocht van geluk spreken, dat ze niet wat hoger gemikt hadden.

Na zonsondergang marcheerden we in één lange rij de kraal uit en in rijen naar de keuken, drie naast elkaar. Ze lieten ons elkaar een arm geven en de jasjes vasthouden van de voorgangers. Naast dit kluwen van aaneengekoppelde gevangenen liepen de opzichters met het geweer in aanslag.
De Lagerdirectie achtte het raadzaam, ’s nachts elk uur twee man in de barakken te laten wachtlopen.

Elke gevangene had zijn nummer. Het mijne was 409. De wachtlijst met de nummers deelden ze zo in, dat ieder om de andere nacht zijn plezier op kon. De herrie waarmee het af lossen vaak gepaard ging, bevorderde de nachtrust ook al niet, want de meesten vonden altijd, dat het hun beurt nog niet kon zijn of dat zij te vroeg uit hun slaap gewekt werden. Je kon het treffen, als je beurt ’s avonds of ’s morgens vroeg viel. Immers midden in de nacht was het niet lollig. Vooral met koud weer, kon men na de wacht helemaal niet meer in slaap komen. Voor iemand, die de K.K. wacht slapend of zittend aantrof, stond de bunker open.

Zo moesten we elkaar dan bewaken en werden voor elkaar verant­woordelijk gesteld. De voor de uitbreker bestemde kogel zou gepre­senteerd worden aan de wakers, die op het uur van de ontvluchting de beurt hadden. Het is gelukkig nooit zover gekomen.

Als ’s avonds de Tommie’s overvlogen, mocht er absoluut geen licht branden en de kachels moesten tot een minimum getemperd worden, toen deze er in de winter waren. In de “burgerbarak” ging het verduisteren wel eens wat laks. Er vloog een kogel door, met als gevolg: een zwaargewonde. Op het appèl kwam de Lagerführer ons wel eens troosten. We behoefden heus niet aan onze kuiten te trekken, want niemand zou langer dan drie maanden in het kamp blijven. Ieder zou weldra aan de beurt komen om als vrij burger en goed werkman naar Duitsland
getransporteerd te worden. Maar eerst wilde hij ons het werk bij de boeren laten afmaken. Toen dit echter achter de rug was, kwam er weer iets anders tussen en zo ging het maar door.

Na augustus vertrokken er geen transporten meer naar Duitsland maar naar Amersfoort. Als er te weinig “burgers” en te veel “asocialen” in het kamp zaten, ging ’s zondags wel een aantal van deze laatsten naar eerstgenoemde groep over. Dat waren dan boffers volgens ons  want in Amersfoort zou het veel beter zijn; je zou er niet meer dan twee weken doorbrengen en daarna direct naar Duitsland doorgestuurd worden. Wie hiervoor in aanmerking kwam  mocht vroeger niet met de Justitie in aanraking geweest zijn.
En, gold het de eerste maanden als een beloning, later werden juist diegenen naar Amersfoort gestuurd die men in Ommen kwijt wilde. Het waren dan meestal wrakken, waar niets meer mee aan te vangen viel.

Ik heb nog nooit zo’n armzalige troep schepsels bij elkaar gezien, als die  met wie ik begin December naar Amersfoort werd overgeplaatst. Er liepen zulke droevige karikaturen tussen, dat de kamptekenaar nog gauw van sommigen een schetsje maken moest.

Gelijk met mij kwam in Ommen een boswachter aan. ’n Man van ongeveer 45 tot 50 jaar oud, vrolijk en fit. Later in Amersfoort, na vijf maanden, zag ik hem terug: een oud mannetje, dat op een stokje geleund, voortstrompelde.

Hij leek wel zeventig en was gekromd van reumatiek. Zo werd in de kampen het leven afgebroken, langzaam en geraffineerd. Veel gezonde mensen kregen een knak, waar ze hun gehele leven niet meer bovenop zouden komen. En hier stond de buitenwereld machteloos tegenover.

Zelfs het Rode Kruis werd niet tot dit kamp toegelaten en kon niet de minste hulp verlenen, terwijl men zich over tandheelkundige hulp helemaal het hoofd niet brak. Het gebeurde ook wel, dat een gevangene, die al een tijd had gezeten, goed opgepast had en op één of ander gebied een vakman bleek te zijn, bij de zgn. “civiele” kwam. Dit waren burgers, die in dienst van het Lager stonden, loon kregen en om de zoveel tijd een paar dagen met verlof konden gaan. Er werkten ook “burgers”, die buiten het kamp woonden, gewone dorpsmensen en meestal van de partij.

Eind oktober brak voor mij de “Gouden Eeuw” aan. In vergelijking met de tijd, die achter me lag mocht deze nieuwe periode wel zo genoemd worden. Een van de twee magazijnknechten was ontslagen en, geluk moet je maar hebben, “de lange dweil” (dat was ik), kwam in zijn plaats. Met de andere magazijnknecht, een gezellig Brabandertje, heb ik een genoeglijke tijd doorgebracht. We hadden één van de beste baantjes in het Lager en stonden onder toezicht van de magazijnmeester, de meest geschikte onder de K.K. Ook werkte er een burger uit Ommen mee.

Als magazijnknecht hadden we veel op de anderen voor. Moest je anders in kou of regen buiten werken zonder overjas, nu had je binnenwerk en zat droog. De gevangenen, die buiten werkten, konden hun vuile of natte kleren nooit door andere vervangen en moesten in hun plunje rondlopen tot Zaterdags, waarop pas nieuwe kleren door ons uitgereikt werden. In het magazijn lag voor vele honderd­duizenden guldens aan tenten, uniformen, beddengoed, gevangeniskleding en allerhande materiaal.

Het werk was van velerlei aard zoals: schrobben, dweilen, vegen, de was van het hele kamp uitreiken, ophalen, sorteren, tellen, in- en uitpakken, klanten bedienen, enz.
Van de kleren van nieuw aangekomenen maakten we pakjes, die we samen met de bagage in de witte huisjes opborgen. Bij dit werk vonden we wel eens wat shag, brood en andere dingen die tijdens de fouillering aan de aandacht ontsnapt waren, maar ook veel vlooien. Ook de opzichters moesten we aan nieuwe uniformen en beddengoed helpen en deze maakten vaak een praatje waarbij de bekrompen­heid van hun geest duidelijk aan het licht kwam.

„De pastoors en dominees waren de schuld van de oorlog, omdat ze de mensen tegen elkaar ophitsten,” hoorde ik eens iemand verkon­digen. De een beweerde, dat de wereld ideaal zou zijn, als er alleen maar arbeiders bestonden en de ander nam het voor de boeren op en wilde van alle mensen boeren maken. In de Oekraïne was land genoeg voor alle Nederlanders en ieder kon dan daar in zijn eigen behoeften voorzien zonder van anderen afhankelijk te zijn.

Naar al die verhalen luisterden we heel aandachtig en hadden er later de grootste pret over.
Een gelukkige omstandigheid was ook, dat we nu vlak bij de keuken zaten. Hier slopen we vaak binnen en haalden het overgebleven eten van de koks, brood en K.K. koffie weg, waarvan in een verborgen hoekje achter matrassen gesmuld werd.

Ook ontdekten we een kist met romans, zodat onze geest tenminste enige afleiding kreeg als er niet veel te doen viel. Het genot, weer fatsoenlijke schoenen aan je voeten te hebben en geen gescheurde of knooploze kleren aan het lijf te dragen, was ook niet gering. Want natuurlijk konden we de beste spullen voor onszelf uitzoeken.

Op zekere dag kregen we tot taak, de kleren en eigendommen van een gevangene naar zijn vrouw te sturen. Tegen dit slachtoffer van de K.K. hadden ze een paar weken van te voren gezegd: „We zullen je wel kapot krijgen, rotterd!” De bewakers hadden inderdaad hun best gedaan om hun belofte gestand te doen en hem zo menslievend behandeld, dat hij bezweek. Tot zijn eigendommen behoorde ook een kunstgebit waar nog maar enkele tanden in stonden. De rest lag in het Lager verspreid.

Een tijd later kwam er een wagen binnenrijden, waarop twee Jodin­nen zaten, moeder en dochter met hun hele hebben en houden bij zich, bestaande uit huisraad, kleding, levensmiddelen enz. In een tapijt gerold lag het lijk van de man, die op zijn vlucht dood­geschoten werd. Ze waren ontdekt op een boerderij in de omtrek. De vrouwen

stuurde men door naar Duitsland en het lijk naar Vught. Van hun bezittingen moest ik inventaris opmaken.

Sieraden en geld verdwenen in de zakken van de Hauptzugführer, huisraad bleef in het magazijn, levensmiddelen gingen naar de keuken en de kleding verdeelden ze onder de opzichters voor hun familieleden.
Tot de verschillende karweitjes, die we op te knappen kregen, behoorde ook eens het opbergen van een duizendtal kogels, vier zware mitrailleurs en drie wielen van een neergeschoten Engels vliegtuig.
Midden november werd de stemming onder de “asocialen” iets beter, toen veertig man, die zich het best hadden gedragen en het flinkst konden aanpakken, uitgezocht werden om op een vliegveld bij Arnhem te gaan werken.

Ze bleven echter nog onder bewaking en hielden hun gevangeniskleding aan. Ze zouden het veel beter krijgen en als alles goed ging en er niemand vluchtte, zouden er nog veel meer in aanmerking komen. Dit was maar een proef-transport.
Eind November kreeg elke barak een potkacheltje. Dat ding gaf meer problemen dan warmte, want de een duwde de ander weg. Onder gevangenen had ik wel wat meer kameraadschap en solidariteit verwacht.
Met de intrede van de kachel liep de ellende van het wachtlopen ten einde. Er werd een vaste nachtwaker aangesteld, die tevens het vuur moest aanhouden. Overdag mocht deze slapen, maar had toch op de appèls te verschijnen. Voor zijn moeite kreeg hij een dubbele portie eten. Maar menigeen kon het niet volhouden en werd ’s nachts in slaap betrapt met al de gevolgen van dien. Voor het gemak stopte de Hauptzugführer al degenen, die een of ander baantje hadden, bij elkaar in een barak.

Op 12 December, mijn verjaardag, zou ik mijn tweede bezoek krijgen, maar tot mijn grote spijt verhuisde ik met een stel anderen naar de “burgers”, die op 9 December naar Amersfoort vertrekken zouden. Ik beschouwde het allerminst als een gunst, want van bevoegde zijde hoorde ik, hoe het daar in werkelijkheid toeging. Als magazijnknecht had je het nog tamelijk goed, maar je wist niet wat de toekomst brengen zou.

Men zal begrijpen, dat St. Nicolaas in alle stilte voorbijging. De dag daarop kreeg onze groep de kleren en bezittingen terug. Ik vond het lang geen onverstandige maatregel van de directie om deze al die tijd te bewaren, want in de eerstvolgende nacht werd al mijn geld gestolen, ongeveer honderd gulden. Toen men de zaak onderzocht, stond het gehele lager in rep en roer en kwam er van alles aan het licht, behalve het geld. Het ergste was echter, dat er die dag verschillende slachtoffers naar de bunker verhuisden.

Op de dag van ons vertrek stonden we om vijf uur op, kregen een bord kapucijners, een pond brood en, voor het eerst, ook een kluitje boter voor onderweg. Zo vertrokken we met een zestig man onder bescherming van acht bajonetten naar het P.D.A. kamp te Amersfoort. Hier vertoefde ik nog twee maanden, waarna ik afgekeurd werd en naar huis kon gaan.

Zo eindigde voor mij het kampleven, dat honderd twee en negentig dagen geduurd had. Ofschoon het een zware tijd was, ben ik achteraf, en nu alles nog goed afgelopen is, toch blij dit meegemaakt te hebben, want het zal me in de toekomst over vele moeilijkheden helpen. Maar zeker is het, dat ik liever de kogel krijg, dan nog eens hetzelfde te beleven.

 

Bron: Uit het boek ‘ Nederland gedenk ’ . Uitgeverij Seinen te De Krim 1946

Bovenstaand boek is een verhalenbundel waarin ervaringen van gevangenen van het voormalig kamp “Erica” worden beschreven.

 

Kamp Erica (ook wel bekend als kamp Ommen) is tussen 1942 en 1946 in gebruik geweest. Het kende verschillende functies in die periode:

Juni 1942 - 31 mei 1943:
Strafkamp (Justizlager).
1943 - 1944: 
Heropvoedingskamp- en doorvoerkamp (Arbeitseinsatz/Durchgangslager).
1944 - 11 april 1945: 
Strafkamp (Justizlager).
April 1945 - 31 december 1946:
Bewaringskamp voor collaborateurs (dat grotendeels uit NSB-leden bestond).

In juni 1942 werd Erica als justitieel strafkamp in gebruik genomen. De eerste gevangenen arriveerden op 19 juni 1942 te Ommen. De populatie van het kamp bestond voornamelijk uit veroordeelden van de Nederlandse justitie en economische delinquenten. De geïnterneerden moesten in deze Justizlager zware arbeid verrichten. Constante pesterijen, afranselingen en intimidaties waren dagelijkse praktijk en vaak gingen deze wreedheden gepaard met moord. Toen deze wreedheden in 1943 aan het daglicht kwamen, betekende dit het einde van Justizlager Erica. In die periode van juni 1942 tot mei 1943, kwamen tussen de 170 en 200 gevangenen in Erica om het leven.

Vervolgens werd het kamp omgedoopt tot opvoedings- en doorvoerkamp. Tussen 1943 en 1944 werden er mensen die zich vrijwillig hadden aangemeld voor werk in Duitsland, onderduikers en 'asocialen' in het kamp gehuisvest. Er werd minder mishandeld maar toch waren de leefomstandigheden slecht genoeg dat er toch enkele geïnterneerden omkwamen. 

In het najaar van 1944 werd kamp Erica weer een strafkamp. De wreedheden namen weer toe en zo ook het aantal doden. Op 11 april 1945 werd het kamp bevrijd. Direct na de bevrijding werd Erica gebruikt als bewaringskamp voor collaborateurs. In deze functie bleef het voort bestaan tot 31 december 1946.

 

Trefwoorden:ERICA; Lagerführer; boomstammen; grammofoon
Locatie:Besthmen

Reacties

Er zijn nog geen reacties op dit item

Plaats een reactie

Velden met een zijn verplichte velden.